Misverstanden BOA’s

Buitengewoon opsporingsambtenaren zijn (art. 142 lid 1 Sv):

  • de personen aan wie door de Minister van Justitie of het College van Procureurs-Generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
  • de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast;
  • de personen die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.

Buitengewoon opsporingsambtenaren staan onder gezag van:

  • de hoofdofficier van Justitie. Deze is de toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar, en deze is verplicht om de aanwijzingen van de toezichthouder, die met het oog op een goede samenwerking met de politie zijn gegeven, op te volgen (art. 1 lid 4, 30 en 36 Besluit bbo);
  • de korpschef. Deze is de direct toezichthouder van de buitengewoon opsporings-ambtenaar, en deze is verplicht om de aanwijzingen van de direct toezichthouder, die met het oog op een goede samenwerking met de politie zijn gegeven, op te volgen (art. 1 lid 4, 30 en 36 Besluit bbo);
  • de meerdere. Dit is de direct toezichthouder als bedoeld in art. 1 Besluit bbo, derhalve de korpschef (art. 37 lid 3 AI art. 1 lid 4 Besluit bbo). De buitengewoon opsporingsambtenaar is verplicht om de aanwijzingen door of namens de meerdere bij het uitoefenen van de politiebevoegdheden op te volgen. Het zinsdeel “door of namens” wijst erop dat ook een lagere politiefunctionaris deze aanwijzingen kan geven (art. 29 Besluit bbo);
  • de officier van justitie. Deze kan aanwijzingen of bevelen in het kader van de concrete opsporing geven (art. 28 Besluit bbo, ort. 148 lid 2 Sv).

Bij zijn taakvervulling staat de buitengewoon opsporingsambtenaar niet onder gezag van zijn werkgever. De werkgever heeft slechts een arbeidsrelatie in strikte zin met de buitengewoon opsporingsambtenaar. De werkgever vraagt uitsluitend, ten behoeve van de buitengewoon opsporingsambtenaar de akte van opsporingsbevoegdheid aan bij de Minister van Justitie (art. 9 Besluit bbo).

Relevante regelgeving:

  • Wetboek van Strafvordering (Sv)
  • Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit bbo)
  • Ambtsinstructie voor politie, marechaussee en Buitengewoon opsporingsambtenaar (Ai)
  • Politiewet (Pw)

UITLOKKING DOOR OPSPORINGSAMBTENAREN

Uitlokkingshandelingen door opsporingsambtenaren betekenen een inbreuk op de privacy van de verdachte, omdat de opsporingsambtenaar de persoonlijke levenssfeer binnendringt van de verdachte die hem niet zou hebben geaccepteerd als hij de ware identiteit van de uitlokker zou hebben gekend. Vervolgens schendt hij het in hem gestelde vertrouwen door de verdachte vervolgens te verbaliseren. Deze opvatting wordt algemeen aanvaard ten aanzien van infiltratie als vorm van (partiële) uitlokking.

Schending van de privacy-bepalingen van art. 10 Grondwet, art. 8 lid 1 EVRM en art. J 7 lid 1 IVBPR (BuPo-verdrag) betekent dat er een wettelijke basis moet zijn voor uitlokking door opsporingsambtenaren. Deze is er wel voor infiltratie, pseudo-koop en pseudo-dienstverlening, maar niet voor andere vormen van uitlokking.

Bovendien mogen de wel geregelde vormen van uitlokking alleen bij zware misdrijven worden toegepast. Voorts mag de infiltrant door zijn optreden de betrokkene niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht: het “Tollon-criterium” (HR 4 december 1979, NJ 1980,356). Het moet niet zo zijn dat de politie zelfstandig criminaliteit genereert om daartegen vervolgens repressief op te treden.

Opsporingsmethodieken mogen niet leiden tot het in de val lokken van personen die geen enkele neiging hebben vertoond een delict als het nu gepleegde te begaan. Bovendien dient het onderzoek de inzet van dit middel dringend te vorderen (subsidiariteit). Het Tallon-criterium is ook aanvaard door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM 9 juni 1998, NJ 2001,471: Texeira de Castro). Het Europees Hof is van oordeel dat uitlokking door opsporingsambtenaren in strijd is met art. 6 EVRM, en wel met name omdat het algemeen belang het gebruik van bewijs dat is verkregen als gevolg van uitlokking niet kan rechtvaardigen.

De uitlokker is strafbaar als dader (art. 47 lid 1 sub 2 Sr). Op grond hiervan mogen opsporingsambtenaren geen uitlokkingshandelingen verrichten tenzij daarvoor een wettelijke basis aanwezig is en binnen het kader van de wettelijke criteria wordt gebleven (agent-provocateur). In strikte zin vormt politiële instigatie echter geen uitlokking (HR 23 januari 2001, NJ 2001, 218).

Om de navolgende redenen liggen opsporingsacties op homo-ontmoetingsplaatsen (HOP’s) dicht tegen uitlokking aan, en kunnen deze wellicht zelfs als een vorm van uitlokking worden beschouwd:

  • Opsporingsambtenaren komen op een afgelegen plaats die niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en uitsluitend door HOP·bezoekers wordt bezocht. Hierdoor ontstaat de verwachting dat men ook uit is op een sekscontoet. met name als de opsporingsambtenaren in burger optreden. Dit is temeer het geval indien de opsporingsambtenaren de beschutting van bossages binnentreden. Aldus begeven de opsporingsambtenaren zich in een “privé-sfeer binnen de openbare ruimte” die alleen door HOP-bezoekers wordt aangedaan.
  • Doordat opsporingsambtenaren in burger op de HOP-bezoekers toetreden, ontstaat de suggestie van toenadering met het oog op een buiten sekscontact.

Bronnen:

Mr G.J.M. Corstens, Het Nederlandse Strafprocesrecht. 2008, pp. 463-471
Prof. Mr J.M. Reijntjes, Nederlandse strafvordering, 2006, pp. 221-226

Een onderzoek over de BOA’s op de HOP kan u hier lazen.